Ik vloek en gooi mijn zonnebril kwaad op het gras. Een tweede vloek helpt om mijn frustratie te verwerken. Mijn jongste zoon kijkt mij vanuit de rubberboot beteuterd aan. De moeder van zijn vriendje, naast hem, zwijgt wijselijk. Ik kijk mijn telg niet aan. Het is beter als ik mijn aandacht op iets anders richt. Hoe krijgt hij het voor elkaar? Ik had het hem verboden, maar hij wilde zo graag. En daarom vond ik het uiteindelijk goed, onder één voorwaarde: dat hij het op de juiste manier zou doen.
‘Hé, kijk wie daar is!’ riep hij een kwartier eerder. Samen met zijn broer had hij zich al uren stierlijk verveeld. De kast vol spelletjes konden hen niet boeien. Alle vriendjes om mee te spelen waren op vakantie en van mij mochten ze ook al niet op een schermpje. Ten einde raad liet ik ze hun fiets halen, we zouden wel even naar het Stadsplein gaan, schoenen kopen. Met gestreken gezichten wachtten ze op mij, toen ze opeens een klasgenoot en zijn broer door onze straat zagen lopen. ‘Hé!’ De stem van mijn jongste sloeg over van enthousiasme bij het roepen van zijn vriend. ‘We zijn met de boot,’ antwoordde het mannetje. ‘Wil je soms mee varen?’ Mijn jongste wierp een smekende blik op mij en ik knikte, al lang blij met deze wending. Vijf minuten later zwaaide ik hem uit. Maar voordat ik op mijn fiets stapte besefte ik wat hij nog in zijn zak had. Ik trok een sprintje en riep de naam van mijn zoon, die al bijna langs de Landscheidingskade voer. Ze hoorden me en keerden om. Langzaam tufte het rubberbootje mijn kant op. Als een trofee hield mijn zoon het voorwerp in de lucht. ‘Niet gooien!’ riep ik nog. Hij lachte en maakte een gooibeweging. Maar toen nog slechts dertig centimeter water ons scheidde, zei ik: ‘Oké, gooi maar. Wel goed ver hè, dus op het gras!’ Even bescheen de zon het glimmende staal. Het vloog door de lucht, tikte tegen een houten paal en plonsde vervolgens voor mijn neus in het zwarte water. Alles in twee seconden. Dus nu ligt het op de bodem. Gooi maar, heb ik dat echt gezegd? ‘Hoe diep is het hier?’ mijn vraag is voor niemand in het bijzonder. Eerst voel ik met mijn arm en daarna met mijn been. Best diep. Het schijnt dat je in de sloot kunt staan. Zonder na te denken trek ik mijn korte broek uit, stap in het water, en voel al snel de modder tussen mijn tenen kriebelen. Iets raakt mijn voet. Heb ik het gevonden? Het is een takje. Daarna een stuk kabel. Ik vis het allemaal uit de sloot. Maar niets lijkt op wat ik zoek. Het ding moet de vrijheid hebben geroken en zich diep in de blubber hebben verstopt. Al die tijd zegt mijn zoontje niets. Als ik uiteindelijk mijn schouders ophaal kijkt hij vanuit de rubberboot zwijgend toe. ‘We zijn de huissleutel kwijt,’ zeg ik tegen hem. ‘Sorry mam.’ Hij meent het. Mijn woede is verdwenen en ik glimlach naar hem. Soms zijn dingen zoals ze zijn.